soort

De gewone barnsteenslak

succinea putris

De gewone barnsteenslak is een op het land levende longslak.  De Latijnse naam verwijst naar de woorden ‘verweerd’ en ‘verrot’ wat mogelijk slaat op de vochtige omgeving van deze soort.  Hij heeft een eivormige schelp met een spitse top en drie tot vier bolle windingen.  De mondopening is ovaal en de mondrand is scherp.  De kleur is bleek groengeel, oranjebruin tot donkergeel.  Het dier past niet helemaal in het huis en steekt er altijd een beetje uit. 

De schelp van deze soort is moeilijk te onderscheiden van de andere soorten barnsteenslakken.  Enkel in de bouw van het lichaam kan je de verschillen zien.  Ze zijn 1 centimeter breed en bijna 2 centimeter hoog. Je vindt ze altijd in de buurt van water, in vochtig gras- en rietland en in oever- en moerasbos.  Het is een soort die langs de waterkant kruipt maar het onder water niet lang overleeft.  Vooral te vinden langs de waterkant door de voorkeur voor verschillende soorten riet, algen en andere waterplanten.

De dieren zijn tweeslachtig.  Bij de paring gedraagt één dier zich als vrouwtje, het andere als mannetje.  De eitjes worden in kleine pakketjes afgezet tussen planten en mos meestal langs de waterkant.  Ze zijn ook dragers van een parasitaire worm.  Deze parasiet ontwikkelt knotsvormige uitsteeksels die in de tentakels van de slak terechtkomen.  De uitsteeksels in de tentakels maken bewegingen die mogelijk aantrekkingskracht op vogels uitoefenen.  Als vogels de slak eten, komt de worm in de vogel verder tot ontwikkeling.  Als de slak niet op tijd gegeten wordt, dan barsten de tentakels open. 

De soort is verspreid over grote delen van Europa, met uitzondering van de poolstreek, en naar het Oosten toe tot in Siberië.  In Nederland en België komt de soort veel voor.